Er zijn twee soorten vogelgriep te onderscheiden die de ernst van de ziekte voor de kip aangeven: hoog-pathogene (HPAI vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza (vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza)) en laag-pathogene vogelgriep (LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza)). 

In Nederland wordt HPAI bij pluimvee snel ontdekt omdat de gevolgen niet kunnen worden gemist. HPAI veroorzaakt namelijk een exponentieel toenemende sterfte onder het pluimvee. Een klein deel van de HPAI-virussen kan ook besmettelijk zijn voor de mens. Het levert in Nederland eigenlijk alleen een risico op voor personen die, bijvoorbeeld beroepsmatig, in direct contact komen met geïnfecteerd pluimvee. In Nederland vinden er jaarlijks 30 tot 40 introducties plaats van LPAI-virus op pluimveebedrijven. Dat komt vooral voor op pluimveebedrijven met uitloop. Het verschil met HPAI-infecties is dat deze infecties vaak niet opgemerkt worden, omdat de kippen zelf weinig of geen ziekteverschijnselen laten zien. Er zijn in de internationale literatuur gevallen beschreven van infecties van mensen met laag pathogene H7 en H9 virussen. Daarbij was echter vrijwel altijd sprake van direct contact met pluimvee. Bij de enkele humane infecties in de Westerse wereld was er sprake van een ooginfectie zonder ernstige medische gevolgen. 

In de wetenschappelijke literatuur is geen enkele besmetting van de mens met LPAI of met HPAI beschreven waarbij infectie vanuit een nabijgelegen pluimveebedrijf als oorzaak werd genoemd. Direct contact met besmet pluimvee is de belangrijkste oorzaak van infecties bij mensen. Omwonenden komen niet in direct contact met (besmet) pluimvee. Het risico dat omwonenden van een pluimveebedrijf in Nederland besmet raken door een LPAI- of HPAI-virus zonder dat ze direct contact hebben met besmet pluimvee wordt daarom als uiterst klein ingeschat. 

Het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft binnen het VGO Onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (Onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden)-onderzoek bloedonderzoek uitgevoerd bij mensen. Hieruit wordt geconcludeerd dat een klein deel van de bevolking antistoffen lijkt te hebben tegen een aviair influenzavirus. Echter, een duidelijke relatie met de nabijheid tot pluimveehouderijen is daarbij niet gevonden.
 

In 2003 waren er uitbraken met het hoogpathogene virus (HPAI vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza (vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza)) H7N7, vooral in de Gelderse Vallei en later in Limburg. Daarbij was sprake van overdracht van vogelgriepvirus tussen bedrijven; overdracht via verplaatsen van materialen, voertuigen en personen was in 2003 de belangrijkste risicofactor. Daarnaast was een klein deel van de infecties mogelijk het gevolg van verspreiding via de lucht over korte afstanden. In 2003 is geen onderzoek bij omwonenden uitgevoerd. 

Bij de uitbraken met hoogpathogene H5N8 in 2014 en 2016  waren er geen aanwijzingen voor verspreiding tussen bedrijven (al was dit in 2016 ook niet uit te sluiten). De besmettingen leken op zichzelf te staan en veroorzaakt door losse introducties (primaire infecties). Waarschijnlijk door virus afkomstig van wilde vogels in de buurt van de bedrijven. Dit betrof allemaal bedrijven waarbij het pluimvee was opgehokt. Ook de LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza)-infecties in Nederland zijn steeds losse besmettingen geweest, waarbij geen verspreiding tussen bedrijven is geweest. 

Er is dus overdracht van vogelgriep mogelijk tussen bedrijven (ervaring uit het verleden). Recente uitbraken laten zien dat er daarnaast andere factoren zijn die belangrijke risico’s vormen voor insleep, in het bijzonder de nabijheid van waterwegen en wilde watervogels.
 

Het risico op besmetting van omwonenden met een HPAI vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza (vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza)- of LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza)- virus door een pluimveehouderij, wordt bij vraag 3.1 beantwoord. De kans dat een pluimveebedrijf met uitloop besmet raakt is groter dan bij een bedrijf zonder uitloop. Er is geen literatuur (beschreven gevallen in het verleden) waaruit blijkt dat de kans op besmetting met AI voor omwonenden van een pluimveebedrijf verhoogd is. Daarom lijkt de kans om als omwonenden besmet te raken met een HPAI- of LPAI-virus via vrije uitloopbedrijven heel klein. 

Legbedrijven met een vrije-uitloop hebben in Nederland gemiddeld een ca. 6x hogere kans op besmetting met een laag-pathogeen vogelgriepvirus (LPAI) dan legbedrijven waar de kippen binnen worden gehuisvest. Waarschijnlijk komt dit door de mogelijkheden voor direct contact met wilde (water)vogels of met uitwerpselen van deze dieren. Wilde watervogels vormen het natuurlijke reservoir van de LPAI-virussen. Bij de hoog-pathogene vogelgriep-(HPAI) uitbraken in 2014 en 2016 in Nederland waren geen pluimveebedrijven betrokken waarbij de kippen daadwerkelijk in de vrije uitloop liepen; er was al langer een ophokplicht van kracht. In andere Europese landen zijn er tijdens de omvangrijke HPAI-epidemieën in 2014 en 2016 ook bedrijven met vrije uitloop besmet geraakt. Het pluimvee was in die landen niet (tijdig) opgehokt (en er kon dus contact plaatsvinden met wilde (water-)vogels of hun besmette uitwerpselen). Overigens zijn er in die perioden in Nederland wel enkele pluimveebedrijven besmet geraakt terwijl de kippen binnen werden gehouden.
 

Uitloop geeft een duidelijke verhoging van het risico van introductie van LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza)-virus (zie antwoord bij 3.3). De frequente aan- en afvoer van kippen wordt niet gezien als een belangrijke bron van introductie van vogelgriepvirus. Echter, als pluimvee van verschillende leeftijden op een bedrijf verblijft, verhoogt dit de kans dat een eenmaal ingesleept LPAI-virus endemisch (over een langere periode) aanwezig blijft op het bedrijf. Dat komt omdat steeds nieuwe vatbare dieren worden toegevoegd. Als er fysieke afscheiding (hekwerk) is tussen de verschillende units op een vleeskuikenbedrijf en een goede uitvoering van bioveiligheidsmaatregelen (o.a. hygiëne), verkleint dit de kans op versleep van vogelgriepvirus van de ene naar de andere unit. Daarmee neemt ook het risico op endemisch aanwezig blijven van het virus af. In het algemeen zal een all-in all out systeem op een bedrijf (slechts één leeftijd dieren aanwezig) de kans op infectieuze aandoeningen verkleinen.

Bij binnenhuisvesting hebben vleeskuikenbedrijven ten opzichte van legbedrijven gemiddeld een 5x lagere kans op besmetting met een LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza) virus. Uitloop geeft echter een duidelijke verhoging van het risico op introductie van LPAI-virus. Er zijn voor Nederland geen gegevens over vleeskuikenbedrijven met uitloop, met name omdat dit nog een kleine groep bedrijven is. Op EU Europese unie (Europese unie)-niveau is die informatie er wel: van ca. 3.500 bemonsterde vleeskuikenbedrijven met uitloop was er tussen 2014 en 2016 op basis van bloedonderzoek bij de kippen slechts één positief geval.

Ja, dat is wel eens voorgekomen. Vrije uitloop verhoogt het introductierisico, en biologische bedrijven hebben per definitie een vrije uitloop, maar het gaat dan vrijwel uitsluitend om besmetting met laag-pathogene vogelgriep- (LPAI laagpathogene aviaire influenza (laagpathogene aviaire influenza)) virus.

Er is een meldingsplicht voor bepaalde besmettelijke dierziekten zoals hoogpathogene vogelgriep (HPAI vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza (vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza)) en ook voor twee laagpathogene varianten (H5 en H7). Dat betekent dat een veehouder of een dierenarts direct melding moet maken bij de NVWA Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit) als hij of zij een besmettelijke dierziekte vermoedt. De afhandeling van een meldingsplichtige of bestrijdingsplichtige zoönose bij dieren zoals AI is vastgelegd in landelijke draaiboeken. Betrokken partijen kunnen ook op andere manieren signalen krijgen voor niet-meldingsplichtige zoönosen bij mens of dier. Voor humane signalen verloopt dit vaak via GGD Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke/gewestelijke gezondheidsdienst) (via huisartsen), ziekenhuizen en RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Voor veterinaire signalen via Gezondheidsdienst voor Dieren (GD Gezondheidsdienst voor Dieren (Gezondheidsdienst voor Dieren)), Universiteit Utrecht/Faculteit Diergeneeskunde, NVWA en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR Universiteit Wageningen Bioveterinary Research (Universiteit Wageningen Bioveterinary Research)). Het vervolg hangt af van de urgentie van het signaal: 

  • Als het signaal om urgente actie vraagt zal ministerie EZ Ministerie van Economische Zaken (Ministerie van Economische Zaken)/NVWA direct elkaar en het landelijk Centrum Infectieziektebestrijding (CIb Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM) (Centrum Infectieziektebestrijding (onderdeel van het RIVM))) van het RIVM inschakelen. Het CIb zal dan, afhankelijk van de ernst van de situatie, de zoönosenstructuur volgen en bijvoorbeeld een Response team zoönosen (RT-Z), een Deskundigenberaad zoönosen (DB-Z Deskundigenberaad Zoönosen (Deskundigenberaad Zoönosen)) of een 'Outbreakmanagementteam zoönosen' (OMT-Z) instellen, dat zorgt voor de verdere aanpak. De aanpak volgt de lijn van de infectieziektenbestrijding, waarbij uniek is dat de veterinaire partijen en stakeholders ook worden betrokken bij de bestrijding. Deze aanpak kan nu heel snel verlopen, afhankelijk van de alertheid van de veehouder, dierenarts, huisarts/specialist. 
  • Bij minder urgente signalen voor een zoönose loopt de route via de eerste schakel van de zoönosenstructuur: het signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z). Deelnemers hieraan zijn: GD, RIVM, GGD, Wageningen Bioveterinary Research (WBVR), Universiteit Utrecht Faculteit Diergeneeskunde (UU Universiteit Utrecht (Universiteit Utrecht) Universiteit Utrecht /FD), Dutch Wildlife Health center (DWHC Dutch Wildlife Health center (Dutch Wildlife Health center)) en NVWA. Hier wordt een eerste risicobeoordeling gedaan en afhankelijk van deze uitkomst wordt het signaal wel of niet doorgegeven aan de volgende schakel in de zoönosenstructuur, waarna eventueel bovenstaande opvolging plaatsvindt.

Bij pluimvee vindt er in het kader van vogelgriep een standaard monitoring plaats. Op alle pluimveebedrijven wordt jaarlijks minimaal 1x bij een steekproef van de aanwezige kippen bloedmonsters onderzocht op antistoffen tegen vogelgriepvirussen. Op uitloopbedrijven wordt 4x per jaar bemonsterd en getest, op kalkoenbedrijven wordt elke productieronde (deze duurt 18 weken) bemonsterd en getest.
 

Wanneer bij een pluimveehouderij vogelgriep wordt geconstateerd, treedt naast de veterinaire draaiboeken ook het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu)-draaiboek voor vogelgriep in werking (‘Operationeel Draaiboek 1. Aviaire influenza op een bedrijf (hoog- en laagpathogeen), preventieve maatregelen voor de volksgezondheid’). Er zijn voor omwonenden geen extra beschermingsmaatregelen nodig in het geval van vogelgriep. Maatregelen worden alleen geadviseerd voor mensen die langdurig of intensief zijn blootgesteld aan besmette dieren (veehouders, hun gezinsleden en medewerkers), en voor mensen die intensief contact hebben met besmette dieren of dierlijke producten (bijvoorbeeld mest): zoals medewerkers van de NVWA Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit), ruimers, dierenartsen, en dergelijke. Het gaat om advies op het gebied van hygiëne en voorlichting, persoonlijke beschermingsmaatregelen, monitoren van ziekteverschijnselen en griepvaccinatie. Bij een besmetting met HPAI vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza (vogelpest of hoog pathogene aviaire influenza) worden ook antivirale middelen voorgeschreven. Voor mensen die eenmalig/kortdurend op het bedrijf aanwezig zijn zonder direct contact met besmette dieren of dierproducten gelden geen preventieve maatregelen. Er is door het RIVM een risico-inschatting gemaakt of overdracht van vogelgriepvirus via drinkwater mogelijk is. Als drinkwater goed wordt gezuiverd, is dit geen risico.

Het ziekenhuis is bezorgd over verspreiding van resistente bacteriën. Mensen die werken in de agrarische sector hebben vaker een besmetting met resistente bacteriën. Vooral door contact met varkens, vleeskalveren en/of vleeskuikens. Het maakt daarbij niet uit of dat contact is vanwege werk of vanwege wonen op zo’n bedrijf. Het ziekenhuis kan specifiek onderzoek doen en extra voorzorgsmaatregelen nemen, om verspreiding van deze resistente bacteriën binnen het ziekenhuis te voorkomen. 

In het VGO Onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (Onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden)-onderzoek zijn een aantal bekende ziekteverwekkers onderzocht. Daaruit bleek dat infecties met hepatitis-E virus niet vaker voorkomen bij mensen die in de buurt van veehouderijen wonen. Ook waren niet meer mensen die in de buurt van veehouderijen wonen drager van bepaalde antibiotica-resistentie bacterien, zoals ESBL Extended Spectrum Beta-Lactamase. Dit is een enzym dat bepaalde soorten antibiotica (penicillines en cefalosporines) kan afbreken. (Extended Spectrum Beta-Lactamase. Dit is een enzym dat bepaalde soorten antibiotica (penicillines en cefalosporines) kan afbreken.)-producerende bacteriën en Clostridium difficile. Wel leken mensen die in de buurt van veehouderijen wonen iets vaker drager te zijn van de MRSA Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) staat bekend als de 'ziekenhuisbacterie' (Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) staat bekend als de 'ziekenhuisbacterie')-bacterie die bij vee voorkomt. Dit laatste wordt verder ondergezocht.

Meer informatie: Kennisbericht antibioticaresistentie

Vogelmijten (ook wel bloedluis of bloedmijt genoemd) vormen vooral een probleem in de leghennenhouderij. Daar verblijven de kippen een lange tijd in de stallen, waardoor de populatie vogelmijt kan groeien. In legstallen zijn er veel verstopplekken voor de mijten, waardoor ze slecht zichtbaar en slecht te bestrijden zijn. Reguliere vleeskuikens verblijven maar korte tijd in een stal (ca. 42 dagen) en er zijn weinig verstopplaatsen voor mijten aanwezig. Na het afleveren van een koppel vleeskuikens wordt de stal altijd goed gereinigd en ontsmet. Tot nog toe zijn er geen vogelmijten in vleeskuikenstallen gevonden. De kans dat vogelmijt een probleem wordt in de vleeskuikenhouderij is heel klein.

Er zijn aanwijzingen dat er twee ondersoorten van vogelmijten zijn waar rekening mee moet worden gehouden; één soort die vooral voorkomt bij pluimveebedrijven en één soort die voorkomt bij vogels die in de buurt leven van de mens (duiven, parkieten, eksters). Deze laatste soort mijt kan naar de mens toe komen, bijvoorbeeld als vogelnesten zijn verlaten, kan mensen bijten en allergische reacties veroorzaken. De kans dat omwonenden last hebben van vogelmijten die afkomstig zijn uit pluimveestallen is verwaarloosbaar klein.