Naast nertsen zijn er vooralsnog geen andere landbouwhuisdieren positief getest en er is nog geen reden om aan te nemen dat andere landbouwhuisdieren te infecteren zijn. Er zijn echter nog verdere studies nodig om te begrijpen of en hoe verschillende dieren zouden kunnen worden getroffen door het virus dat COVID-19 veroorzaakt.
Alleen nertsenhouders, dierenartsen en onderzoeksinstellingen, zijn op dit moment verplicht om verschijnselen van COVID-19 (ademhalingsproblemen en verhoogde mortaliteit) bij nertsen te melden. Dit naar aanleiding van de vastgestelde besmettingen op een aantal nertsenbedrijven in Nederland. Vanaf 20 mei worden alle nertsenbedrijven in Nederland gescreend en is er een ‘early warning’ procedure, waarbij de nertsenbedrijven wekelijks kadavers van nertsen moeten insturen.
De aanpak in Nederland voor de overige diersectoren is dat de dierenarts contact moet opnemen met de NVWA (Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit ) via het Landelijk meldpunt dierziekten wanneer een dier COVID-19 klachten ontwikkelt en als er intensief contact is geweest met een COVID-19 (verdachte)-patiënt. Ook adviseert de dierenarts tegelijkertijd aan de COVID-19 (verdachte)-patiënt om zijn COVID-19 (verdachte) (huis)dier ook in quarantaine te plaatsen. In overleg met de NVWA wordt vervolgens bepaald wat de vervolgacties zijn. De Nederlandse overheid heeft als lid van de World Organisation for Animal Health (OIE) de plicht om relevante ontwikkelingen ten aanzien van (mogelijk) opkomende dierziekten te melden. Daarom is het verzoek aan dierenartsen om bij verdenkingen contact op te nemen met de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit). De NVWA besluit per geval of er diagnostisch onderzoek moet worden verricht. Wageningen Bioveterinary Research heeft hiervoor een PCR-test beschikbaar. Dit is de meest gebruikte test om te kijken of er genetisch materiaal van het virus te vinden is.
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat landbouwhuisdieren een rol spelen in de verspreiding van COVID-19. Er is geen reden om aan te nemen dat het virus zich bij dieren op andere wijze verspreidt dan het tussen mensen doet, namelijk via druppels in de lucht. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat het virus zich over grotere afstanden zal verspreiden. Rondom de nertsenbedrijven is onderzoek gedaan en zijn luchtmonsters genomen. In de luchtmonsters die buiten het nertsenbedrijf zijn genomen werd geen virus aangetoond. Daarom is het oorspronkelijke advies ingetrokken om in een straal van 400 meter rond een besmet nertsenbedrijf niet te wandelen of fietsen. Besmetting van mens op mens is nog steeds de belangrijkste overdrachtsroute in de huidige coronapandemie.
Kijk voor de meest recente informatie op de website van One Health.
Uit voorzorg wordt geadviseerd dat mensen met COVID-19 of met klachten die passen bij COVID-19 het contact met de dieren vermijden en de verzorging van hun dieren aan anderen (zonder klachten) over laten. Dat houdt ook in dat je niet in de stal komt. Indien het niet anders kan, mogen dierenartsen, veehouders en werknemers die milde klachten hebben (neusverkoudheid, loopneus, keelpijn, lichte hoest of verhoging tot 380C, maar géén koorts) en werkzaam zijn in de voedselproducerende sector, wel de dieren verzorgen.
Ook bij de verzorging van en het contact met dieren is het belangrijk om de algemene hygiënemaatregelen op te volgen, zoals regelmatig je handen wassen en in de elleboog hoesten en niezen. In het geval van nertsen zijn uitgebreidere maatregelen genomen, zoals een bezoekersverbod in de stallen en een vervoersverbod.
Vooralsnog lijkt de veehouderij geen rol te spelen in de verspreiding van het virus, maar is mens-mens overdracht de belangrijkste besmettingsroute. Echter, het is aannemelijk dat er toch een besmetting van nerts op mens heeft plaatsgevonden. Dat wordt verder onderzocht.
In Nederland is de (intensieve) veehouderij niet de oorzaak van het ontstaan van COVID-19. De precieze route van het virus in China is nog niet bekend. Er zijn aanwijzingen dat SARS-CoV-2 is ontstaan in wilde vleermuizen (hoefijzervleermuis) in China en vanuit die vleermuizen mogelijk is doorgegeven aan een ander dier. Verhandeling van in het wild gevangen dieren levert het risico op dat ziekteverwekkers waar mensen normaal gesproken niet mee in contact zouden komen, nu wel de mens als gastheer kunnen bereiken. In coronavirussen die circuleren onder Pangolins (schubdieren) blijkt een deel van de genetische samenstelling van SARS-CoV-2 te zitten. Pangolins worden daarom wel genoemd als mogelijke tussengastheer.
Ja, het virus dat COVID-19 veroorzaakt is afkomstig van dieren en is overgedragen op de mens. De belangrijkste besmettingsroute is op dit moment via mensen en niet via dieren. Dus hoewel het initieel een zoönose is geweest, is momenteel mens-mens overdracht de belangrijkste overdrachtsroute in de pandemie. Naar de mogelijke besmetting van nerts op mens wordt onderzoek gedaan.
Zie ook de vragen en antwoorden op de website van One Health voor meer vragen over COVID-19 en dieren.
Of een dergelijk virus kan ontstaan is heel erg afhankelijk van de klinische manifestatie en de microbiologische karakteristieken van een dergelijk virus. Er zijn vele ziekteverwekkers die overspringen van dier op mens, maar slechts enkele ziekteverwekkers kunnen zich zo aanpassen aan de mens dat mens-mens transmissie mogelijk is. Aviaire Influenza (vogelgriep) is een voorbeeld van een bekende zoönose die meestal niet van mens op mens overdraagbaar blijkt.
Een pandemie ontstaat vervolgens als er wel mens-mens transmissie voorkomt, met name voordat mensen klachten krijgen. Wanneer mensen voordat ze ziek worden ziekteverwekkers uitscheiden, verspreidt het virus snel onder de bevolking.
Mens-mens transmissie wordt alleen mogelijk als het virus zich weet aan te passen aan de nieuwe gastheer, waarna dat virus in zijn nieuwe vorm weer wordt uitgescheiden en nieuwe mensen kan infecteren. Corona en ook Influenza behoren tot dit soort zogeheten RNA-virussen. Er is een aantal karakteristieke kenmerken die juist bij RNA-virussen een nieuwe zoönose mogelijk maken, namelijk hoge mutatiesnelheid en het feit dat ze makkelijk over te dragen zijn op de mens.
Bij landbouwhuisdieren zijn we technisch gezien net zo goed in staat om een virus snel te detecteren en te identificeren als bij mensen. Ook hier is het belangrijk hoe snel er gehandeld wordt. Detectie van verwekkers bij zieke landbouwhuisdieren gebeurt in Nederland door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD (Gezondheidsdienst voor Dieren )). In het kader van basismonitoring worden regelmatig bloed-, mest-, melk-, stof- en eiermonsters onderzocht. De basismonitoring detecteert echter geen nieuwe ziekteverwekkers, maar monitort bestaande ziekteverwekkers (zoals Aviaire Influenza bij pluimvee).
Het is aan te nemen dat er snel gehandeld kan worden na detectie, omdat landbouwhuisdieren hun leven grotendeels op één geregistreerde plek doorbrengen, naast een beperkt aantal altijd traceerbare transportbewegingen. Daarnaast zijn er in totaal maar een gering aantal diersoorten die op grote schaal worden gehouden.
Wildlife wordt gezien als grotere bron van nieuwe zoönosen. De kans op een ‘species jump’ van wildlife naar de mens is veel groter, dan vanuit veehouderij. De redenen daarvoor zijn dat het daar gaat over veel minder goed gemonitorde dieren en een veel grotere diversiteit aan soorten. Ook speelt menselijk gedrag hier een belangrijke rol. Bijvoorbeeld ontbossing of andere vormen van vernietiging van natuurlijke habitats zorgt dat mensen veel meer in het ecosysteem van dieren komen, waar ze nooit mee in aanraking zijn geweest.
In Nederland zijn we goed voorbereid op zoönosen, dat zijn ziekteverwekkers die van dier op mens overgedragen kunnen worden. In 2010 zijn naar aanleiding van de Q-koorts epidemie aanbevelingen gedaan vanuit een onderzoeksconsortium (EmZoo programma) om de surveillance te verbeteren in dierpopulaties (wild, paard, gezelschapsdieren). Voor de veehouderij was dit al het meest ontwikkeld (basismonitoring oftewel GD (Gezondheidsdienst voor Dieren )-Veekijker) en het is uitgebreid voor verschillende andere dierpopulaties. De huidige infrastructuur in Nederland zorgt voor een snelle uitwisseling van informatie tussen het medische en veterinaire domein (zoönosenstructuur). Een toename bij opvallende gezondheidsklachten wordt wel waargenomen (via huisartsen, ziekenhuizen), maar minder opvallende klachten, of vrij algemene aandoeningen, waarbij de ziekteverwekker meestal onbekend is, worden minder snel gesignaleerd door de huidige infrastructuur. Ook de oorzaak van meer longontstekingen rond geitenhouderijen kan theoretisch een ziekteverwekker zijn, maar zonder diagnostiek bij mensen of gericht onderzoek zal deze niet opgepikt worden.
Kijk voor de meest recente informatie bij het VGO-onderzoek.
Waarschijnlijk niet. Dat er in Noord-Brabant meer mensen zijn met COVID-19, komt waarschijnlijk doordat het virus in Brabant is geïntroduceerd door vakantiegangers uit Italië. Vanuit deze groep mensen, maar ook mensen die elders in de wereld besmet raakten, heeft het zich vervolgens kunnen verspreiden in Nederland. Waarom er zoveel besmettingen zijn in het oosten van Noord-Brabant is niet bekend, maar mogelijk hebben carnavalsvieringen een rol gespeeld.
Q-koorts wordt veroorzaakt door een bacterie (Coxiella burnetii) die alleen van besmette dieren op mensen wordt overgedragen, en niet van mens op mens. De Q-koorts patiënten in dit deel van Noord-Brabant (VGO (Onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden )-gebied) hebben tijdens de uitbraak van 2007-2010 Q-koorts gekregen via de lucht of via direct contact met besmette melkgeitenbedrijven. Het virus dat COVID-19 veroorzaakt, wordt juist van mens op mens overgedragen. Of mensen met Q-koorts een grotere kans hebben op COVID-19 of dat het beloop ernstiger is, is niet bekend.
Dat weten we nog niet voor COVID-19. In het algemeen is er wel een relatie tussen luchtkwaliteit, ziekten, waaronder luchtweginfecties, en sterfte. Ziekenhuisopnames voor longontstekingen zijn bijvoorbeeld gerelateerd aan de mate van luchtvervuiling in de dagen die daaraan voorafgaan. Dan gaat het dus om acute effecten van pieken in luchtvervuiling. Ook is er een relatie tussen een slechtere gemiddelde luchtkwaliteit en het vaker voorkomen van longontstekingen. Luchtverontreiniging kan tevens naast longziekten leiden tot het ontstaan van hart- en vaatziekten. Mensen met longziekten en hart- en vaatziekten behoren tot de risicogroepen voor COVID-19. Luchtverontreiniging is dus wel een plausibele risicofactor voor COVID-19. Er kunnen echter ook andere risicofactoren een rol spelen, zowel bij het oplopen van de besmetting (bijv. evenementen met grote kans op mens-mens besmetting) als bij de ernst en het ziekteverloop (bijv. leeftijd).
Het is belangrijk rekening te houden met het onderscheid tussen een effect op het aantal besmettingen en een effect op de ernst en het verloop van de klachten. De hypothese waar nader onderzoek naar nodig is, is dat luchtkwaliteit (bijvoorbeeld concentratie fijnstof, ammoniak, of NO2) mogelijk een rol speelt bij de verspreiding van het virus, de vatbaarheid voor het virus, verergering van klachten en het verloop van COVID-19.
Er is meer tijd nodig om goed te onderzoeken wat de (oorzakelijke) relatie is tussen luchtkwaliteit en het vaker voorkomen en/of een ernstiger verloop van COVID-19. Door dergelijk onderzoek uit te voeren in internationaal verband kan de zeggingskracht van de onderzoeksresultaten vergroot worden (Kamerbrief 6 mei). Het ministerie van LNV heeft het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) gevraagd de onderzoeksmogelijkheden te verkennen naar de relatie tussen luchtkwaliteit, veehouderij en COVID-19.