Allerlei dieren kunnen ziekteverwekkers bij zich dragen waar mensen ziek van kunnen worden, zoals landbouwhuisdieren, wilde dieren, ongedierte, maar ook gezelschapsdieren. Zoönosen veroorzaken ziekte bij de mens, maar de dieren waarvan ze afkomstig zijn hoeven hier niet ziek van te worden. Zoönosen komen over de hele wereld voor. 

Mensen kunnen op verschillende manieren worden besmet. Een belangrijke route is voedsel, deze route wordt verderop besproken. Ook oppervlaktewater kan besmet zijn met ziekteverwekkers van dierlijke oorsprong. Afhankelijk van de ziekteverwekker kunnen mensen ook via de lucht, door direct contact met dieren of dierlijk materiaal (bijvoorbeeld koeienmest of kattenontlasting) of via vectoren, zoals teken of insecten, blootgesteld worden en geïnfecteerd raken. 

De belangrijkste besmettingsroute van zoönosen is via voedsel. Campylobacter- en Salmonella infecties worden bijvoorbeeld voornamelijk veroorzaakt door voedsel dat Campylobacter of Salmonella bacteriën bevat. Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong zoals vlees, vis, melk, eieren en afgeleide producten kunnen zoönoseverwekkers bevatten. Ook groenten en fruit kunnen besmet raken met ziektekiemen die van dieren afkomstig zijn. Als groenten en fruit besproeid worden met water dat met dierlijke mest verontreinigd is, kunnen ziektekiemen op het fruit terecht komen. Op die manier kunnen ook mensen die nooit dierlijke producten eten toch besmet raken met een voedsel overdraagbare zoönose. 

Een andere veel voorkomende route van besmetting vindt plaats in de keuken: via kruisbesmetting kunnen ziektekiemen van het ene product op het andere overgaan. Kruisbesmetting treedt op wanneer je een besmet product bereidt of bewaart en de bacteriën van dat product op een ander product brengt, bijvoorbeeld via messen of snijplanken. Vooral als bacteriën overgaan op producten die rauw gegeten worden neemt het risico op infectie toe. 

Voedsel overdraagbare ziekten zijn veelal te voorkomen door goede keukenhygiëne. Onvoldoende verhit vlees, rauw verwerkte eieren en kruiscontaminatie bij het verwerken van voedsel is een risicofactor voor diverse zoönosen. Consumenten kunnen veel infecties voorkomen door de volgende regels in acht te nemen:

  • bewaar voedsel bij de juiste temperatuur;
  • verhit voedsel door en door zodat het van buiten én van binnen voldoende heet is;
  • let op de uiterste houdbaarheidsdatum;
  • was handdoeken, theedoeken en vaatdoeken;
  • regelmatig handen wassen en voorkom kruisbesmetting
  • daarnaast kan invriezen van vlees het risico verder terugdringen. 

Risicogroepen (ouderen, zwangere vrouwen, kleine kinderen en mensen met een verminderde weerstand) kunnen risico’s verminderen door geen producten te consumeren die rauwe melk of rauwe vleeswaren bevatten. 

In 2014 bevonden zich in Nederland circa 100 miljoen kippen, 12 miljoen varkens, 4 miljoen runderen en 1,4 miljoen kleine herkauwers (schapen en geiten). Al deze dieren kunnen ziekteverwekkers bij zich dragen die ook mensen kunnen besmetten. Een bekend voorbeeld van een zoönose in Nederland is Q-koorts, een ziekte die van geiten op mensen kan worden overgedragen. In de periode 2007-2010 zijn circa 4.000 mensen ziek geworden. In 2015 werden nog maar 24 patiënten met Q-koorts gemeld. Dit aantal is vergelijkbaar met 2013 en 2014, toen er respectievelijk 19 en 28 patiënten zijn gemeld en komen overeen met de aantallen van voor de Q-koortsuitbraak. 

Ook sommige varianten van vogelgriep zijn een zoönose. Dergelijke vogelgriepvirusinfecties kunnen bij mensen milde griepklachten en/of een oogontsteking veroorzaken. Dit zijn meestal mensen die aan hoge concentraties van het virus worden blootgesteld, zoals ruimers en direct betrokkenen. In Nederland is een enkel sterftegeval bekend ten gevolge van het voor pluimvee hoog-pathogene H7N7 vogelgriepvirus. In 2003 overleed een dierenarts aan dit type vogelgriepvirus na een bezoek aan een besmet bedrijf.

Veel van de nieuwe of opkomende infectieziekten die wereldwijd bij de mens voorkomen zijn van dieren afkomstig (ongeveer 60%). Echter, het aantal mensen dat een infectie oploopt van een dier is vele malen lager dan mensen die een infectieziekte oplopen van andere mensen. Denk daarbij aan veel voorkomende infecties als griep, per jaar hebben naar schatting 1,5 miljoen mensen in Nederland een griepachtig ziektebeeld. Zoönosen kunnen door direct contact met landbouwhuisdieren optreden, bijvoorbeeld vlekziekte (Erysipeloid) en ringworm (Dermatofytose) voorkomen. De incidentie van deze huidaandoeningen in Nederland is onbekend. 

Ook kunnen bepaalde ziektekiemen uit de veehouderij worden verspreid via de lucht en zo mensen ziek maken. Een voorbeeld hiervan is Coxiella burnetii, de veroorzaker van Q-koorts. De belangrijkste besmettingsroute van zoönosen is via voedsel. Campylobacter-infecties worden bijvoorbeeld voornamelijk veroorzaakt door besmet voedsel. Infecties komen bij ongeveer 100.000 mensen per jaar voor. Daarnaast zijn er ook een aantal zoönosen dat regelmatig voorkomen, maar niet gerelateerd zijn aan de veehouderij. Voorbeelden hiervan zijn de ziekte van Lyme, die via teken wordt overgebracht en ongeveer 23.000 ziektegevallen per jaar kent, of kattenkrabziekte, waarbij jaarlijks naar schatting 300 tot 1.000 mensen door katten worden besmet en vervolgens ziek worden. 

Voor bijvoorbeeld voedselinfecties met Campylobacter bestaat een goed inzicht hoe groot het gezondheidsprobleem is, voor andere zoönosen is dat veel minder duidelijk. Om maatregelen te kunnen nemen om de humane ziektelast te verminderen is het van belang na te gaan of het gaat om een voortdurende dagelijkse situatie of om (mogelijke) uitbraaksituaties. Met andere woorden, betreft het een zoönoseverwekker die algemeen in Nederland voorkomt en humane ziekte via voedsel, direct contact of het milieu veroorzaakt of gaat het om een zoönoseverwekker die een uitbraak kan veroorzaken bij dieren met als gevolg dat mensen aan (hoge aantallen) ziekteverwekkers kunnen worden blootgesteld en ziek worden. 

De precieze ziektelast van alle zoönosen in Nederland is onbekend. Een aantal zoönosen zijn meldingsplichtig. Dat wil zeggen dat de ziekte gemeld moet worden aan de bevoegde autoriteiten. Daardoor kan voor een aantal ziekten worden geschat hoe veel mensen jaarlijks besmet raken. Er is echter vrijwel altijd sprake van onderrapportage, omdat veel mensen met ziekteverschijnselen niet naar de huisarts gaan of omdat de huisarts (specialist) geen laboratoriumonderzoek aanvraagt. Eens per jaar publiceert het RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu  de Staat van Zoönosen waarin de meldingsplichtige zoönosen van het afgelopen jaar alsook een aantal opmerkelijke voorvallen worden beschreven. 

Biologisch is niet beter dan regulier als we kijken naar het vóórkomen van zoönosen. Er bestaan verschillen in infectieziekterisico tussen biologische en gangbare veehouderij. Deze worden vooral veroorzaakt door binnen of buiten lopen van de dieren. De verschillen zijn vooral te vinden bij varkens en pluimvee. Door de vrije uitloop komen varkens en kippen meer in contact met ziekteverwekkers in het ‘buitenmilieu’. Runderen en kleine herkauwers hebben in het algemeen meer contact met buiten waardoor het verschil tussen gangbare en biologische veehouderij niet of nauwelijks aanwezig is. 

Er zijn vooral verschillen te vinden in het voorkomen van voedsel overdraagbare zoönosen. De kans op besmetting met Toxoplasma gondii en Trichinella is bij varkens met buitenloop hoger, net als Campylobacter onder pluimvee met buitenloop vergeleken met conventioneel gehouden pluimvee. Naast een verhoogde prevalentie van voedsel overdraagbare zoönosen kan buitenloop van pluimvee ook het risico op besmetting via de lucht met het aviaire influenzavirus (vogelgriep) vergroten. Contact met (uitwerpselen) van geïnfecteerde wilde watervogels kan leiden tot besmetting van het pluimvee, met mogelijke gevolgen voor de mens.

De relatie tussen gezondheid en zoönosen afkomstig van dieren is een onderwerp dat leeft in de bevolking. Niet alleen bij de mensen die in de directe omgeving wonen van veehouderijen, maar ook bij mensen die bijvoorbeeld vlees eten of veel contact hebben met huisdieren (gezelschapsdieren). Hieronder worden enkele veelvoorkomende vragen beantwoord. 

De kans op ziek worden verschilt per zoönose. Bij de meeste zoönosen wordt het grootste deel van de mensen die besmet zijn niet ziek, hoewel dit per zoönose kan variëren. Daarnaast zal ook de ernst van de klachten voor iedere zoönose weer anders zijn. Het is niet mogelijk om een algemene uitspraak over alle zoönosen te doen. 

Voor het overgrote deel van de gevallen van zoönosen die in Nederland opgelopen worden, geldt dat het goed mogelijk is om van de besmetting af te komen Er zijn mensen die chronische klachten hebben overgehouden aan Q-koorts. In veel gevallen gaat de besmetting met een zoönose vanzelf over en in andere gevallen is een behandeling noodzakelijk. 

Veehouders en medewerkers hebben veel meer contact met de dieren waardoor zij ook een hogere blootstelling zullen hebben aan aanwezige zoönoseverwekkers dan mensen die niet in de stal komen. In verschillende studies is gekeken naar de verschillen in antistoffen tegen bepaalde zoönosen bij veehouders en mensen die geen dieren houden. Bij veehouders worden vaker antistoffen gevonden, wat erop duidt dat veehouders meer worden blootgesteld dan mensen die geen contact hebben met dieren. 

Veel zoönosen geven niet of nauwelijks ziekteverschijnselen. Of veehouders ziek worden hangt dus onder andere af van de ziekteverwekker. Bovendien geldt voor veel zoönosen dat het mogelijk is om weerstand op te bouwen waardoor er bij een tweede infectie veel minder of geen symptomen op zullen treden. Daarnaast hangt het van diverse andere factoren af of veehouders en medewerkers ziek worden. Denk aan de gezondheid van de persoon, gedrag van de persoon (bijv. gebruik beschermingsmaatregelen, handen wassen), concentratie van de zoönoseverwekker, etc. Het is dus niet eenduidig te zeggen of veehouders en medewerkers meer of minder ziek worden dan mensen die niet met landbouwhuisdieren in contact komen.  

Als kinderen gezond zijn, is het veilig om ze op de boerderij te laten spelen. Het oplopen van een infectie met een zoönose is altijd mogelijk bij contact met dieren. Dit geldt ook voor contact met gezelschapsdieren. Echter, infecties kunnen veelal voorkomen worden door persoonlijke hygiënemaatregelen, zoals handen wassen met water en zeep na contact met dieren en vóór het eten, handen drogen met wegwerpdoekjes, niet eten bij de dieren en schone kleding en schoenen na bezoek van stallen of contact met dieren. Niet alle zoönosen kunnen op deze manier worden voorkomen, maar de kans op infectie wordt wel een stuk kleiner. 

Er is maar heel weinig onderzoek gedaan naar de infectieziekterisico’s bij omwonenden van veehouderijen. In een Nederlandse studie onder omwonenden van veehouderijbedrijven (IVG studie) is gevonden dat omwonenden minder astma en hooikoorts lijken te hebben. Echter, mensen met COPD Chronic Obstructive Pulmonary Disease (Chronische Obstructieve Long Ziekte).  (Chronic Obstructive Pulmonary Disease (Chronische Obstructieve Long Ziekte). ) Chronic Obstructive Pulmonary Disease (Chronische Obstructieve Long Ziekte).    en astma die in veehouderijgebieden wonen, lijken wel meer longontstekingen en verergeringen van hun ziekte te hebben. In het geval van Q-koorts is er een verband aangetoond tussen geitenbedrijven en ziektegevallen van mensen in de buurt. Door de huidige maatregelen op geitenbedrijven (m.n. verplichte vaccinatie) is het risico voor omwonenden op Q koorts nihil. 

Het oplopen van een infectie met een zoönose is altijd mogelijk bij contact met dieren. Dit geldt ook voor een bezoek aan een boerderij. Infecties kunnen echter veelal worden voorkomen door persoonlijke hygiënemaatregelen zoals handen wassen met water en zeep na contact met dieren en vóór het eten, handen drogen met wegwerpdoekjes, niet eten bij de dieren en schone kleding en schoenen na bezoek van stallen of contact met dieren. Niet alle zoönosen kunnen op deze manier worden voorkomen, maar de kans op infectie wordt wel een stuk kleiner. YOPI’s (ouderen, zwangere vrouwen, kleine kinderen en mensen met een verminderde weerstand) moeten goed opletten, maar door persoonlijke hygiënemaatregelen, en het uit de buurt blijven van zieke of bevallende dieren kunnen de meeste infecties worden voorkomen.

Deze maatregel is ingesteld omdat patiënten die recent op een vleeskalveren-, pluimvee- of varkenshouderij zijn geweest meer kans hebben op het bij zich dragen van bacteriën die resistent zijn tegen antibiotica. Over antibioticaresistentie wordt een apart kennisbericht opgesteld. 

Ja, dat kan. Het is in het algemeen veilig om dierlijke producten en rauwe groenten te eten. Zoönosen die via de lucht overdraagbaar zijn, zijn eigenlijk nooit overdraagbaar via voedsel. Sommige andere ziektekiemen (waar onder zoönosen) kunnen wel via voedsel worden overgedragen. Onvoldoende verhit vlees, rauw verwerkte eieren en kruiscontaminatie (overdraagbaar van het ene voedselmiddel op het andere) bij het verwerken van voedsel zijn risicofactoren voor diverse zoönosen. Het is daarom belangrijk om enkele maatregelen te treffen om voedsel overdraagbare ziekten te voorkomen. Suggesties hiervoor zijn beschreven onder de kop 'Wat zijn zoönosen' ('Hoe en waar kun je worden besmet via voedsel').

Downloads